Het Huis op de Helling van het Duin
Van alle wondren
Die de vorm van mijn leven bepaalden – want elk gebeuren
Kwam altijd juist wanneer ik het onvoorwaardlijk
Behoefde en was dan een wonder gelijk, hetzij dan
Een boek of een vriend, een geboorte of een dood, een liefde
Zo goed als een haat, somtijds een geluk, en dan weer
Een ramp, en beide even vaak een mij persoonlijk
Betreffend geval als een noodlotsstorm van de wereld –
Van al die wondren was dit huis het grootste,
Dit huis en wat het inhoudt, en de ruimte
Waarin het is gelegen, en de stonde
Waarin ’t gereed stond. Jaar op jaar beschouwde
Ik iedre morgen zoals nu de hemel,
Ik las van het landschap de trekken, de een na de ander,
En wendde me dan tot het werk, het steeds-begeerde.
Dat dit nauwlijks meer dan een omvensterd
Plankier, vooruitgeschoven op een duinrand,
Het verblijf is geworden van zoveel schatrijke uren,
Verbaast mij daaglijks. Daaglijks dat ik van hieruit
Mijn leven stoorloos zond tot sterren en mensen.
(Albert Verwey)