Het was een smerig werkje, dat teren van de bomschuiten, maar ja, de boel moest natuurlijk wel blijven drijven. Van de andere kant was het nu ook weer niet een ongezellige bezigheid, de schipper van de NW29 kreeg altijd wel hulp van mannen uit het dorp, moeder de vrouw bracht eten en drinken en kinderen waren er ook altijd in de buurt. Op zee was het aanmerkelijk vervelender allemaal. Hard werken, veel koffie en zeekaak, soms een slechte vangst, hondenwacht, en in het voor- en najaar soms nog briesende stormen. In de winter gingen de schepen het schuitengat in, dan werd er niet gevaren.
Bomschuiten (men sprak van ‘schuiten’, want ‘schepen’ kon je deze drijvende badkuipen eigenlijk niet noemen) waren vanwege de sterkte overnaads gebouwd. Er kwam volgens de overlevering geen bouwtekening aan te pas, de bouwers gingen volledig af op wat ze van hun vaders hadden geleerd en deden de rest op hun gevoel en drijvend op hun ambacht. De schoonheid van dat ambacht kwam vooral naar voren aan de achterkant van de schepen, waren alle planken met feilloze rondingen op precies één punt samenkwamen. De grootte werd aangegeven in 10, 11 of 12 boorden, het aantal planken van de buitenkant.
De NW29 was net als zijn talloze soortgenoten uitgerust met een platte bodem om precies dat te doen wat andere schepen altijd zoveel mogelijk probeerden te vermijden: ze moesten stranden en daarbij proberen om – zelfs zwaar beladen – over de zandbanken heen te komen. De Wikipedia geeft mooie aanvullende gegevens van deze prachtschuiten, waarvan de laatste nog in 1920 uitvoer. Toen was dit type al lang ingehaald door snellere trawlers die bovendien gebruik konden maken van nieuwe zeehavens in IJmuiden en Scheveningen.
Noordwijkers hadden de koers toen al lang verlegd: ze toverden het oude vissersdorp om in een rijkelijk mondaine badplaats, waar op de stranden de bomschuit werd vervangen door de badkoets. Die werden geverfd, niet meer geteerd.

Mooi verhaal en bedankt voor dat citaat van Elsbeth Etty uit NRC.