
Bovenstaand gedicht van Gerda van Beveren stond in het literair tijdschrift “De Beweging” van juni 1918 (afl. 6). “De Beweging” was een algemeen maandschrift voor letteren, kunst, wetenschap en staatkunde dat tussen 1905 en 1919 verscheen. Aanvankelijk was Albert Verwey de enige redacteur, maar in 1908 werd de redactie uitgebreid met onder meer de architect Hendrik Petrus Berlage en Isaäc Pieter de Vooys. Het blad publiceerde veel poëzie van onder meer Verwey zelf, Pieter Nicolaas van Eyck, J.C. Bloem, Victor E. van Vriesland, Martinus Nijhoff, Jan van Nijlen en Hendrik Marsman. Verwey was en bleef echter de centrale figuur die de toon bepaalde met boekbesprekingen, essays en kritische artikelen over poëzie, ook internationaal.
Gerda van Beveren was een relatief onbekende dichteres, van wie je je kunt afvragen hoe ze in hemelsnaam wist door te dringen tot dat allerheiligste kleinood van de Nederlandsche letteren, wat “De Beweging’ toch wel was. Het antwoord is betrekkelijk eenvoudig: ‘Gerda van Beveren’ was de nom-de-plume van Mea Verwey, de dochter van (ze ontleende dit pseudoniem naar verluidt aan de huishoudster van de familie Verwey). Niet alleen bood haar vader haar een platform voor publicatie: zij promoveerde zelfs bij hem in 1928 op een onderzoek naar de betekenis van haar grootvader Johannes van Vloten.
Mea, alias Gerda kwam dus uit een heus dichtersnest en daar kwam ze in een later gedicht (‘Het Ouderhuis’) ook rond voor uit:
Dit is het huis ter halver hoogt gebouwd,
Uitziend op duin en veld en dorp en weiden,
Symbool van dichterschap, en middelpunt
Van wie zich tot de dichtkunst voorbereidden.
Dat ‘huis ter halver hoogt gebouwd’ zou ik zo kunnen aanwijzen. Als het er tenminste nog was geweest.

