Tweeeneenhalf jaar geleden haalde ik twee pastiches te voorschijn op een gedicht van Martinus Nijhoff over de brug bij Zaltbommel. De ene was van Rutger Kopland, de ander van Gerrit Komrij. Twee meesterlijke gedichten – het gedicht van Kopland wat mij betreft nog mooier dan dat van Nijhoff. Vandaag lees ik dat Rutger Kopland gestorven is, vrijwel één week na de dood van Gerrit Komrij. Ik druk het blogje van toen nog maar een keer af, als klein eerbetoon aan twee grote dichters.

In den beginnen was er dat  prachtige, oer-Hollandse gedicht van Martinus Nijhoff “Ik ging naar Bommel om de brug te zien” (de nieuwe brug kreeg terecht des dichters naam)

Ik ging naar Bommel om de brug te zien.

Ik ging naar Bommel om de brug te zien.

Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden

die elkaar vroeger schenen te vermijden,

worden weer buren. Een minuut of tien

 

dat ik daar lag, in ‘t gras mijn thee gedronken,

mijn hoofd vol van het landschap, wijd en zijd

laat mij daar midden uit de oneindigheid

een stem vernemen dat mijn oren klonken.

 

Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer

kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.

Zij was alleen aan dek, zij stond bij ‘t roer,

 

en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.

O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.

Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.

Martinus Nijhoff

Het gedicht heeft in de Nederlandse letteren tot twee keer toe een pastiche gekregen. Een ontroerend mooie versie van Rutger Kopland over zijn bejaarde en al demente moeder.

De moeder het water

Ik ging naar moeder om haar terug te zien

Ik zag een vreemde vrouw. Haar blik was wijd en

leeg, als keek zij naar de verre overzijde

van een water, niet naar mij. Ik dacht: misschien

 

– toen ik daar stond op het gazon, pilsje gedronken

in de kantine van het verpleegtehuis, de tijd

ging langzaam in die godvergeten eenzaamheid –

misschien zou ‘t goed zijn als nu Psalmen klonken.

 

Het was mijn moeder, het lijfje dat daar roer-

loos stond in ‘t gras, alleen haar dunne haren

bewogen nog een beetje in de wind, als voer

 

zij over stille waatren naar een oneindig daar en

later, haar God. Er is geen God, maar ik bezwoer

Hem Zijn belofte na te komen, haar te bewaren.

Rutger Kopland

En er is ook een grappige versie van Gerrit Komrij. Of grappig? Zijn gedicht lijkt ook een aanklacht tegen milieuverontreiniging en het hele bliksemse ongerief van vieze stank en olie. Maar ja dan komen die klapsigaren aan het end en dat maakt het allemaal toch weer wat luchtig.

Het water de stank

Er was veel rommel op de brug te zien.

Ik zag onder de brug. Naar alle zijden

leek zich de vuile troep daar te verspreiden.

De lucht was zurig. Een minuut of tien

 

dat ik daar stond, in ‘t gas, mijn kleren stonken,

mijn neus toonde verwantschap met wit krijt –

laat mij daar midden in de smerigheid

een knal vernemen dat mijn oren klonken.

 

Asjemenou. Het tankschip dat daar voer

spleet langzaam open, alsof het moest baren.

Het baarde een olievlek, met veel rumoer,

 

en wat ik rook wist ik dat walmen waren.

O, dacht ik, o, hier helpt geen mallemoer.

Ons lot ligt in de hand van klapsigaren.

Gerrit Komrij

Nu is er een derde pastiche, van ene Pjotr. Over een ‘zeegeroofd’ Noordwijk, of in ieder geval over ‘Noordwijk niet meer aan Zee’.

Noordwijk – De Zee

Ik ging naar Noordwijk om iets niet te zien

Ik zag een boulevard. In mijn mond een vreemde smaak: 

Gatenkaas, verkeerd beton, afbraaksel en ook -braak

En helemaal geen water, geen zee. Misschien,

 

– ik stond nog steeds perplex en half verdoofd –

Hadden ze strand en zee gewoon verstopt

Geintje, humor, lachen, de toerist gefopt.

Maar neen, Noordwijk bleek écht zee te zijn geroofd.

 

Verdikkeme, alle glorie was opeens verdwenen,

Het zag er niet meer uit, mijn ogen gingen gloeien.

In mijn schoenen krulden al mijn tenen.

 

Opeens kon het me allemaal niet meer boeien

Ik besefte, en met al mijn genen moest ik wenen: 

Noordwijk is nog steeds een meester in het knoeien.

Pjotr