foto Over Hendrik Marsman schreef ik al eerder, over de tijd – tussen 1921 en 1924 – die hij in Noordwijk woonde en over de briefwisseling die hij van daaruit onderhield met "de vriend van zijn jeugd" Arthur Lehning.

Marsman begon in 1932 aan een autobiografische roman, die ook in de jaren daarna niet echt van de grond kwam. Maar er zijn schetsen en onderdelen, samengebracht in het ‘Verzameld Werk’ onder de titel ‘Zelfportret van J.F.’, die bewaard zijn gebleven. Zijn relatie met Arthur Lehning komt aan de orde in passages, waarin hun beider afkomst (Zeist) zorgvuldig is weggepoetst. Schriftgeleerden (Jaap Goedegebuure) menen dat Marsman Noordwijk in de plaats zette van Zeist en bij onderstaand fragment kan ik mij daar heel wat bij voorstellen:

De kerkdiensten duurden er kort, en er werd veel bij zongen, ook door een koor. De Kerk was van binnen geheel wit, niet enkel de muren en de gordijnen maar ook de pilaren en de banken. De vloer was van hout dat met fijn zand was bestrooid. Alleen de preekstoel waarachter de dominee zat was bedekt met een donkergroen kleed dat neerhing tot op den grond. De preekstoel stond op een kleine verhooging. De sfeer van de kerk was zeer sober en licht, alleen nogal ijl en schraal en buitengewoon puriteinsch. Er was in het geheel geen versiering. De geslachten waren er – en niet alleen in de kerk – tot in het belachelijke toe van elkaar gescheiden en de kerkelijke tucht waakte vooral voor het behoud der ‘zedelijkheid’. Tegen de preutsche schijnheiligheid van sommige leden kreeg een onschuldige scharrelpartij al gauw het aanzien van een bandenlooze libertinage en vooral de talrijke oude vrijsters klaagden steen en been over het verval der zeden. Ontzet over zooveel toenemende loszinnigheid sloegen zij haastig de oogen neder en lasterden ijverig verder; dat was hun dagelijksch werk. Toch werd er onder de jongere broeders soms heel vrolijk gedronken, maar veel van de meisjes werden letterlijk gepantserd in kuischheid. Er was ook een kostschool waar de zedigheid zwaar werd onderwezen.