H. Marsman (bij veel dichters kom je de voornaam nauwelijks tegen, maar in dit geval stond de ‘H’ voor ‘Hendrik’) schreef het gedicht – Romanisches Café – op een kaart aan zijn vriend Arthur (Müller) Lehning in december 1922. Het gedicht was ook aan hem opgedragen. De kaart was vanuit Noordwijk gestuurd, waar Marsman woonde in de jaren 1921-1925, tussentijds soms afgewisseld met verblijven elders in Europa, met name Parijs. Ik wijdde al eerder een blogje aan deze episode.
Zijn verblijf in die jaren in Noordwijk was niet toevallig. Hij was er eerder geweest, misschien zelfs al in zijn dromen. Aan de vooravond van zijn vertrek naar Noordwijk schrijft Marsman opgewonden aan Lehning: Weet je niet, dat wij vroeger, heel hypothetisch, als van een (het) ideaal eens fantaseerden: in Leiden studeeren en in Noordwijk wonen? Arhur Lehning op zijn beurt kende Noordwijk ook goed: in juni 1919 bracht hij de zomer door in Noordwijk aan Zee, niet ver van waar de dichter Albert Verwey leefde. En die had zojuist in al zijn doorluchtige wijsheid besloten een aantal verzen van de (jonge) Marsman in het juli-nummer van De Beweging te publiceren. Marsman schrijft dan aan Lehning op zijn Noordwijkse adres: De laatste verzen, die je kent van me, verschijnen waarschijnlijk in Juli, in de Beweging. Je ziet, contact met Noordwijk kon toch niet uitblijven. In het Juli-nummer 1919 van de beweging verschenen inderdaad onder de gezamenlijke titel Omtrekken vier gedichten van hem – De twee Schilders, Vrouw, De Verhevene en Schaduw. Voor het eerst wist Marsman de aandacht van de literaire wereld op hem gericht.
Als hij dan tenslotte richting Noordwijk gaat kent zijn enthousiasme weinig grenzen: In een brief aan Lehning kondigt hij aan in Leiden te gaan studeren en in Noordwijk te gaan wonen: Ook ik smeed dingen die naar daden zwemen: ik zette door en liet doorzetten (kwam tot een passieve breuk): tot Paschen 1922 studeer ik rechten in Leiden! O, zoo! Ik zal het sober hebben daar: maar is er Bolland niet, en Einstein en Lorentz, Egypte en de Lakenhal? Ik houd niet van Leiden, maar is het geen stad met een verleden, met een geur van stijl – van geuzenbloed? Ik houd niet van het dialect daar, van de menschen – maar mijn God: alles beter dan Zeist – is vaak een leus en een werkelijkheid. Kameraad: als God mij leven laat, wat een half jaar kan ik eindelijk hebben! Verheug je! En is daar – Noordwijk niet? Wij zullen (samen) (daar) nog dagen vieren! – 15 October trek ik weg uit dit Dorp. Rust veel, beste jongen, doe wat je daemon je ingiet – en niets anders – maar, wij, jij en ik – zullen hier of daar, hoe dan ook, waar dan ook, nog eenmaal, tienmaal samen dagen en nachten leven en drinken zooals ik nimmer twee vrienden dagen en nachten leven en drinken zag.
En vier dagen later schrijft hij: Morgen ga ik naar Noordwijk op een kamer uit: wordt het niet al te mooi? Een winter aan zee! Kom terug naar Holland, (zou ik bijna zeggen)… en schrijf mij… gauw… daar ik binnen enkele dagen ook dit dorp groet! Verrek! mijn dorp! ik ben uw dorre tucht.
Hendrik Marsman zou een kamer huren bij Jan van Kan aan het Palaceplein.

las ik met graagte
d.